Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
accessibility
/əkˈses.ə.bl̩/ = NOUN: toegankelijkheid, vatbaarheid, genaakbaarheid;
USER: toegankelijkheid, bereikbaarheid, toegankelijk, toegang, de toegankelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
according
/əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan;
USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang
GT
GD
C
H
L
M
O
adding
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, voegen, het toevoegen, toevoeging, toevoegen van
GT
GD
C
H
L
M
O
adopt
/əˈdɒpt/ = VERB: aannemen, adopteren, goedkeuren, overnemen, opnemen, zich eigen maken, ontlenen;
USER: aannemen, adopteren, goedkeuren, nemen, vaststellen
GT
GD
C
H
L
M
O
aging
/ˈeɪ.dʒɪŋ/ = NOUN: veroudering, het verouderen, het rijpen, het rijp worden;
USER: veroudering, aging, vergrijzing, ouder, verouderen
GT
GD
C
H
L
M
O
airport
/ˈeə.pɔːt/ = NOUN: luchthaven, vliegveld, vlieghaven;
USER: luchthaven, vliegveld, luchthaven van, de luchthaven, airport
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
announcements
/əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging;
USER: aankondigingen, mededelingen, advertenties, Mededelingen van, de advertenties
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
anyone
/ˈen.i.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, iemand, wie ook;
USER: iedereen, iemand, iedereen die, niemand, wie
GT
GD
C
H
L
M
O
anything
/ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook;
USER: iets, alles, niets, wat, alles wat
GT
GD
C
H
L
M
O
apps
/æp/ = USER: apps, Applicaties, toepassingen
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
areas
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
ask
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
aspects
/ˈæs.pekt/ = NOUN: perspectieven, uitzichten;
USER: aspecten, aspecten van
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
august
/ɔːˈɡʌst/ = ADJECTIVE: verheven, doorluchtig;
USER: augustus, verheven
GT
GD
C
H
L
M
O
b
= NOUN: si;
USER: b, B te,
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
begs
/beɡ/ = USER: smeekt, bedelt, roept, smeekt om, werpt
GT
GD
C
H
L
M
O
being
/ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde;
NOUN: wezen, bestaan, aanzijn;
USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
better
/ˈbet.ər/ = ADVERB: beter;
VERB: verbeteren;
ADJECTIVE: verbeterd;
USER: beter, betere, een betere, beter te, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
between
/bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door;
ADVERB: daartussen, er tussen in;
USER: tussen, tussen de
GT
GD
C
H
L
M
O
big
/bɪɡ/ = ADJECTIVE: groot, dik, zwaar, fors, zwanger, voornaam, invloedrijk;
USER: groot, grote, big
GT
GD
C
H
L
M
O
bike
/baɪk/ = NOUN: fiets, rijwiel, tweewieler, zwijntje;
VERB: fietsen;
USER: fiets, fietsen, bike, motor, de fiets
GT
GD
C
H
L
M
O
birth
/bɜːθ/ = NOUN: geboorte, afkomst;
USER: geboorte, Geboortedatum, Geboortejaar, Geboren, de geboorte
GT
GD
C
H
L
M
O
board
/bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel;
VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan;
USER: boord, bestuur, plank, raad, board
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
bring
/brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
brought
/brɔːt/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren;
USER: bracht, gebracht, brachten, ingesteld, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
bus
/bʌs/ = NOUN: bus, autobus;
USER: bus, autobus, de bus, bussen
GT
GD
C
H
L
M
O
buses
/bʌs/ = NOUN: bus, autobus;
USER: bussen, autobussen, bus, Transport
GT
GD
C
H
L
M
O
busy
/ˈbɪz.i/ = ADJECTIVE: druk, bezig, bezet, naarstig, rusteloos, druk bedrijvig, bemoeiziek;
VERB: bezighouden;
USER: bezig, druk, bezet, drukke, druk bezig
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
car
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto, wagen, de auto, car
GT
GD
C
H
L
M
O
cards
/kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma;
USER: kaarten, cards, card, kaart
GT
GD
C
H
L
M
O
cars
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto's, auto, wagens, autos
GT
GD
C
H
L
M
O
catch
/kætʃ/ = VERB: vangen, vatten, halen, pakken, inhalen, opvangen, betrappen, grijpen, haken, raken, oplopen;
NOUN: vangst;
USER: vangen, vangst, te vangen, halen, catch
GT
GD
C
H
L
M
O
cater
/ˈkeɪ.tər/ = VERB: approvianderen;
USER: tegemoet, tegemoet te komen, verzorgen, catering, inspelen
GT
GD
C
H
L
M
O
central
/ˈsen.trəl/ = ADJECTIVE: centraal, middelste, midden-;
USER: centraal, centrale, centrum, centrum van, het centrum
GT
GD
C
H
L
M
O
choosing
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, het kiezen, het kiezen van, keuze, kiezen van
GT
GD
C
H
L
M
O
circumstances
/ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: situatie, stand, stand van zaken;
USER: situatie, omstandigheden, geval, gevallen, de omstandigheden
GT
GD
C
H
L
M
O
cities
/ˈsɪt.i/ = NOUN: City;
USER: steden, steden beoordeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
class
/klɑːs/ = NOUN: klasse, klas, les, cursus, stand, lichting, orde, lesuur, jaarklasse, promotie met lof;
ADJECTIVE: klas-;
VERB: classificeren, indelen, rangschikken;
USER: klasse, klas, class, categorie, les
GT
GD
C
H
L
M
O
clear
/klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open;
ADVERB: helder, klaar;
NOUN: klaar, licht;
VERB: verduidelijken, duidelijk maken;
USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
cohesion
/kəʊˈhiː.ʒən/ = NOUN: samenhang, cohesie;
USER: cohesie, samenhang, cohesiebeleid, het cohesiebeleid
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
commercial
/kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-;
NOUN: handelsreiziger;
USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele
GT
GD
C
H
L
M
O
commute
/kəˈmjuːt/ = VERB: omzetten, afkopen, omleggen, verwisselen, verzachten, omschakelen, overschakelen, veranderen;
USER: omzetten, pendelen, commute, zet om
GT
GD
C
H
L
M
O
competitive
/kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend;
USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie
GT
GD
C
H
L
M
O
competitiveness
/kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = USER: concurrentievermogen, concurrentiekracht, concurrentiepositie, het concurrentievermogen, concurrentievermogen van
GT
GD
C
H
L
M
O
complexity
/kəmˈplek.sɪ.ti/ = NOUN: ingewikkeldheid, samengesteldheid;
USER: ingewikkeldheid, complexiteit, de complexiteit, complexe, complex
GT
GD
C
H
L
M
O
concentrated
/ˈkɒn.sən.treɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: dicht, gebonden, dik;
USER: geconcentreerde, geconcentreerd, ingedikt, boterconcentraat, concentratie
GT
GD
C
H
L
M
O
congestion
/kənˈdʒes.tɪd/ = NOUN: congestie, opstopping, ophoping, bloedaandrang, aandrang;
USER: congestie, files, congestiebeheer, de congestie, verkeersopstoppingen
GT
GD
C
H
L
M
O
consider
/kənˈsɪd.ər/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen;
USER: overwegen, beschouwen, eens, eens naar, mening
GT
GD
C
H
L
M
O
content
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud, gehalte, tevredenheid, genoegen, inhoudsgrootte;
ADJECTIVE: tevreden, voldaan;
VERB: vergenoegen, tevredenstellen;
USER: inhoud, gehalte, items, inhoud van
GT
GD
C
H
L
M
O
contexts
/ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang;
USER: contexten, context, situaties, verbanden
GT
GD
C
H
L
M
O
continent
/ˈkɒn.tɪ.nənt/ = NOUN: continent, vasteland, werelddeel;
ADJECTIVE: kuis, zich onthoudend, matig;
USER: continent, werelddeel, vasteland, continent te
GT
GD
C
H
L
M
O
contributing
/kənˈtrɪb.juːt/ = VERB: bijdragen, helpen, meewerken, medewerken;
USER: bijdragende, bijdragen, bijdraagt, dragen, bijgedragen
GT
GD
C
H
L
M
O
cost
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
courteous
/ˈkɜː.ti.əs/ = VERB: het hof maken, vrijen, uitlokken, scharrelen, de gunst zoeken van, zoeken, streven naar;
USER: hoffelijk, beleefd, vriendelijk, hoffelijke, attente
GT
GD
C
H
L
M
O
courtney
= USER: courtney, van Courtney, courtney van
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
critical
/ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig;
USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal
GT
GD
C
H
L
M
O
daily
/ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags;
ADVERB: dagelijks, daags;
NOUN: dagblad, dagmeisje;
USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags
GT
GD
C
H
L
M
O
data
/ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof;
USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
debate
/dɪˈbeɪt/ = NOUN: debat, discussie, beraadslaging, twistgesprek, woordenstrijd;
VERB: beraadslagen, debatteren, bespreken, overleggen, betwisten, beredeneren;
USER: debat, discussie, het debat, behandeling, beraadslaging
GT
GD
C
H
L
M
O
decide
/dɪˈsaɪd/ = VERB: besluiten, beslissen, bepalen, uitmaken, uitspraak doen, uitwijzen, overhalen;
USER: beslissen, besluiten, bepalen, besluit, beslist
GT
GD
C
H
L
M
O
deciphering
/diˈsīfər/ = VERB: ontcijferen, ontraadselen, ontwarren;
USER: ontcijferen, ontcijfering, het ontcijferen, ontcijferen van, het ontcijferen van"
GT
GD
C
H
L
M
O
defined
/diˈfīn/ = VERB: definiëren, begrenzen, bepalen, omschrijven, afbakenen;
USER: gedefinieerd, gedefinieerde, omschreven, bepaald, vastgesteld
GT
GD
C
H
L
M
O
delays
/dɪˈleɪ/ = NOUN: vertraging, uitstel, oponthoud, verwijl, verlet;
USER: vertragingen, vertraging, de vertragingen, termijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
deliver
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
demand
/dɪˈmɑːnd/ = NOUN: vraag, verlangen, eis, vordering;
VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen;
USER: vraag, de vraag, vraag naar, aanbod, demand
GT
GD
C
H
L
M
O
demands
/dɪˈmɑːnd/ = NOUN: vraag, verlangen, eis, vordering;
VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen;
USER: eisen, vraag, wensen, behoeften, eisen van
GT
GD
C
H
L
M
O
dependence
/dɪˈpen.dəns/ = NOUN: afhankelijkheid, verband, vertrouwen, samenhang, onderhorigheid, toevlucht, wingewest;
USER: afhankelijkheid, afhankelijkheid van, afhankelijk, de afhankelijkheid, de afhankelijkheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
deploy
/dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden;
USER: implementeren, inzetten, zetten, te zetten, te implementeren
GT
GD
C
H
L
M
O
deployed
/dɪˈplɔɪ/ = ADJECTIVE: departement-;
USER: ingezet, geïmplementeerd, ingezette, opgesteld, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
designed
/dɪˈzaɪn/ = ADJECTIVE: ontworpen, opzettelijk, voorbeschikt, met voorbedachte rade;
USER: ontworpen, gemaakt, bedoeld, ontwikkeld, is ontworpen
GT
GD
C
H
L
M
O
destination
/ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming;
USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings
GT
GD
C
H
L
M
O
destinations
/ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming;
USER: bestemmingen, bestemmingen in
GT
GD
C
H
L
M
O
developers
/dɪˈvel.ə.pər/ = NOUN: ontwikkelaar;
USER: ontwikkelaars, developers, projectontwikkelaars, AOL
GT
GD
C
H
L
M
O
difference
/ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek;
VERB: onderscheiden;
USER: verschil, tijdsverschil, verschillen, onderscheid
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
dimension
/ˌdaɪˈmen.ʃən/ = NOUN: dimensie, afmeting, omvang, grootte, bestek;
USER: dimensie, afmeting, afmetingen, maat, dimensie van
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
domain
/dəˈmeɪn/ = NOUN: domein, gebied, landgoed, macht;
USER: domein, domeinnaam, domeinregistratie, domeinbeheer
GT
GD
C
H
L
M
O
domains
/dəˈmeɪn/ = NOUN: domein, gebied, landgoed, macht;
USER: domeinen, domains, gebieden, domein
GT
GD
C
H
L
M
O
domestic
/dəˈmes.tɪk/ = ADJECTIVE: binnenlands, huishoudelijk, huiselijk, inheems, inlands;
NOUN: huisbediende, dienstbode, bediende;
USER: huiselijk, binnenlands, huishoudelijk, binnenlandse, de binnenlandse
GT
GD
C
H
L
M
O
drive
/draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven;
NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht;
USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
drivers
/ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder;
USER: drivers, chauffeurs, bestuurders, stuurprogramma
GT
GD
C
H
L
M
O
driving
/ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift;
ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk;
USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt
GT
GD
C
H
L
M
O
due
/djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig;
NOUN: schuld, het iem. verschuldigde;
ADVERB: vlak;
USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege
GT
GD
C
H
L
M
O
easily
/ˈiː.zɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijk te, goed
GT
GD
C
H
L
M
O
easy
/ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
economic
/iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam;
USER: economisch, economische, de economische, economie
GT
GD
C
H
L
M
O
economy
/ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer;
USER: economie, economische, economie van, economie te, de economie
GT
GD
C
H
L
M
O
effective
/ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst;
ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend;
USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
effectively
/ɪˈfek.tɪv.li/ = ADVERB: effectief, doeltreffend, werkelijk, krachtig, werkzaam, afdoend, krachtdadig, uitwerking hebbend, effect hebbend;
USER: effectief, doeltreffend, daadwerkelijk, effectief te, doeltreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
efficient
/ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend;
USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
electronic
/ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: electronisch;
USER: electronisch, elektronische, voor elektronische, Bron voor elektronische, elektronisch
GT
GD
C
H
L
M
O
element
/ˈel.ɪ.mənt/ = NOUN: element, bestanddeel, beginsel, grondstof;
USER: element, onderdeel, elementen, bestanddeel
GT
GD
C
H
L
M
O
enhance
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen;
USER: verhogen, kunt verbeteren, verbeteren, te verbeteren, versterken
GT
GD
C
H
L
M
O
equation
/ɪˈkweɪ.ʒən/ = NOUN: vergelijking, equatie, gelijkmaking;
USER: vergelijking, formule
GT
GD
C
H
L
M
O
essential
/ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk;
NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke;
USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële
GT
GD
C
H
L
M
O
estimates
/ˈes.tɪ.meɪt/ = NOUN: schatting, raming, begroting, bestek, beoordeling;
USER: schattingen, ramingen, inschattingen, schat, raming
GT
GD
C
H
L
M
O
european
/ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan;
ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans;
USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
everyone
/ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman;
USER: iedereen, ieder
GT
GD
C
H
L
M
O
evolving
/ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen;
USER: evoluerende, ontwikkelende, evolueert, evolueren, veranderende
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
exciting
/ɪkˈsaɪ.tɪŋ/ = ADJECTIVE: opwindend;
USER: opwindend, spannende, spannend, opwindende, boeiende
GT
GD
C
H
L
M
O
expected
/ɪkˈspekt/ = ADJECTIVE: verwachtend;
USER: verwacht, verwachting, verwachte, verwachten, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
expensive
/ɪkˈspen.sɪv/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waard, lief;
USER: duur, kostbaar, dure, duurder, duurdere
GT
GD
C
H
L
M
O
experience
/ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding;
VERB: ervaren, ondervinden;
USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
faceted
/ -fæs.ɪ.tɪd/ = USER: gefacetteerde, faceted, facetten, facet, facet geslepen,
GT
GD
C
H
L
M
O
facilitate
/fəˈsɪl.ɪ.teɪt/ = VERB: vergemakkelijken, verlichten, versnellen;
USER: vergemakkelijken, te vergemakkelijken, bevorderen, faciliteren, vergemakkelijking
GT
GD
C
H
L
M
O
factors
/ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent;
USER: factoren, factoren die, elementen
GT
GD
C
H
L
M
O
few
/fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam;
NOUN: minderheid;
USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige
GT
GD
C
H
L
M
O
fields
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
USER: velden, gebieden, terreinen, gebied, velden in
GT
GD
C
H
L
M
O
fleet
/fliːt/ = NOUN: vloot, kreek, inham;
ADJECTIVE: vlug, snel, vergankelijk, ondiep;
VERB: vlieten, heensnellen, voorbijsnellen, voorbijgaan;
USER: vloot, wagenpark, de vloot, vloot van, fleet
GT
GD
C
H
L
M
O
flexible
/ˈflek.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: flexibele, soepel, buigzaam, buigbaar, lenig, plooibaar, inschikkelijk, smijdig, handelbaar;
USER: flexibele, flexibel, flexibeler, soepele, soepel
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
foreign
/ˈfɒr.ən/ = ADJECTIVE: buitenlands, vreemd, uitheems, andermans;
USER: buitenlands, vreemd, buitenlandse, vreemde, de buitenlandse
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
fruition
/fruːˈɪʃ.ən/ = NOUN: vervulling, verwezenlijking, rijpheid, genot, vruchtgebruik;
USER: vervulling, verwezenlijking, rijpheid, bloei, wasdom
GT
GD
C
H
L
M
O
fundamental
/ˌfəndəˈmentl/ = ADJECTIVE: fundamenteel, ten grondslag liggend, oorsrponkelijk, grond-;
NOUN: basis, grondslag, grondtoon, grondbeginsel;
USER: fundamenteel, fundamentele, de fundamentele, fundamenteel belang, basis
GT
GD
C
H
L
M
O
further
/ˈfɜː.ðər/ = ADJECTIVE: verder, nader;
ADVERB: verder, nader;
VERB: bevorderen;
USER: verder, verdere, meer, verder te, nadere
GT
GD
C
H
L
M
O
gdp
/EQUIPMENT) / = USER: bbp, het bbp, BNP, de bbp
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
getting
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen, overhalen, buitmaken, verschaffen, worden;
USER: krijgen, krijgt, het krijgen, krijgen van, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
global
/ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-;
USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal
GT
GD
C
H
L
M
O
grapple
/ˈɡræp.l̩/ = VERB: pakken, beetnemen, beetpakken, aanklampen;
NOUN: greep, worsteling, enterhaak, enterdreg, dreg, werpanker, omvatting;
USER: beetnemen, pakken, worsteling, greep, grijper
GT
GD
C
H
L
M
O
great
/ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam;
USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk
GT
GD
C
H
L
M
O
greater
/ˈɡreɪ.tər/ = USER: groter, meer, grotere, hoger, een grotere
GT
GD
C
H
L
M
O
greatly
/ˈɡreɪt.li/ = ADJECTIVE: zeer;
ADVERB: zeer, hoogst, hoog, groots, op grootste wijze;
USER: zeer, sterk, aanzienlijk, veel, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
gross
/ɡrəʊs/ = ADJECTIVE: bruto, grof, ruw, schromelijk, lomp, dik, onbeschoft;
NOUN: gros, massa;
USER: bruto, grove, het bruto, de bruto
GT
GD
C
H
L
M
O
ground
/ɡraʊnd/ = NOUN: grond, terrein, bodem, ondergrond, achtergrond, grondkleur, grondverf, grondtoon;
VERB: gronden, grondvesten, stranden, grondverven;
USER: grond, terrein, begane, de grond, gemalen
GT
GD
C
H
L
M
O
growth
/ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas;
USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
hubs
/hʌb/ = NOUN: naaf, spil, bus, uitsteeksel;
USER: hubs, naven, knooppunten, hub
GT
GD
C
H
L
M
O
human
/ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig;
USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
ideal
/aɪˈdɪəl/ = NOUN: ideaal;
ADJECTIVE: ideaal, ideëel, denkbeeldig;
USER: ideaal, ideale
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
impacting
/ɪmˈpækt/ = VERB: stoten, indrijven;
USER: invloed, beïnvloeden, impact, van invloed, invloed zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
inconvenience
/ˌinkənˈvēn-yəns/ = NOUN: ongemak, ongerief, ongelegenheid;
VERB: lastig vallen, last veroorzaken, in ongelegenheid brengen;
USER: ongemak, overlast, ongemakken, het ongemak, hinder
GT
GD
C
H
L
M
O
increasing
/ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen, meerderen, vooruitgaan, verheffen;
USER: toenemende, verhogen, verhoging, het verhogen, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
increasingly
/ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter;
USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate
GT
GD
C
H
L
M
O
incredibly
/ɪnˈkred.ɪ.bli/ = USER: ongelooflijk, ongelofelijk, ontzettend, geweldig, enorm
GT
GD
C
H
L
M
O
indicate
/ˈɪn.dɪ.keɪt/ = VERB: aangeven, wijzen op, aanduiden, aantonen, aanwijzen;
USER: aangeven, aanduiden, wijzen op, geven, wijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
individuals
/ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling;
USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
informed
/ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig;
USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht
GT
GD
C
H
L
M
O
innovative
/ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende
GT
GD
C
H
L
M
O
instantly
/ˈɪn.stənt.li/ = ADVERB: onmiddellijk, ogenblikkelijk, dadelijk, zodra, dringend, op staande voet;
USER: onmiddellijk, ogenblikkelijk, direct, meteen, direct de
GT
GD
C
H
L
M
O
integrating
/ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen;
USER: integratie, integreren, het integreren, integreren van, de integratie
GT
GD
C
H
L
M
O
intercity
= ADJECTIVE: interlokaal, intercommunaal;
USER: interlokaal, intercity, intercitybus, de intercity,
GT
GD
C
H
L
M
O
international
/ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal;
USER: internationaal, internationale, International, de internationale
GT
GD
C
H
L
M
O
interoperability
/ˌɪntərɒpərəˈbɪləti/ = USER: interoperabiliteit, de interoperabiliteit, interoperabiliteit van, interoperabiliteit te, compatibiliteit
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
investment
/ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito;
USER: investering, investeringen, belegging, de investeringen, investeren
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
isn
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
journey
/ˈdʒɜː.ni/ = NOUN: reis, tocht, trip, toer;
VERB: reizen, trekken;
USER: reis, tocht, je reis, rit, weg
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
land
/lænd/ = NOUN: land, grond, grondbezit, veld, landstreek;
ADJECTIVE: land-;
VERB: landen, aanlanden, terechtkomen, lossen, neerkomen, aan land gaan;
USER: land, grond, terrein, het land, gronden
GT
GD
C
H
L
M
O
landscape
/ˈlænd.skeɪp/ = NOUN: landschap, panorama;
USER: landschap, landscape, landschap van
GT
GD
C
H
L
M
O
landscapes
/ˈlænd.skeɪp/ = NOUN: landschap, panorama;
USER: landschappen, landschap, Landscapes
GT
GD
C
H
L
M
O
languages
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: talen, taal, talen te, talen van
GT
GD
C
H
L
M
O
latest
/ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst;
NOUN: laatste nieuws, laatste mode;
USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente
GT
GD
C
H
L
M
O
less
/les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer;
ADVERB: minder, kleiner;
PREPOSITION: min;
USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
lie
/laɪ/ = VERB: liggen, liegen, gaan liggen, rusten, blijven liggen, slapen, geldig zijn, ontvankelijk zijn;
NOUN: leugen, ligplaats, ligging, richting, leger;
USER: liggen, liegen, ligt, lig, gaan liggen
GT
GD
C
H
L
M
O
lifelike
/ˈlaɪf.laɪk/ = ADJECTIVE: levensecht, naar het leven;
USER: levensecht, levensechte, realistische, levensechter, natuurgetrouwe
GT
GD
C
H
L
M
O
lifestyles
/ˈlaɪf.staɪl/ = USER: leefstijlen, levensstijlen, levensstijl, leefstijl, levenswijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
line
/laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst;
VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen;
USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online
GT
GD
C
H
L
M
O
lives
/laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levens, woont, leeft, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
local
/ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-;
NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé;
USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
mainly
/ˈmeɪn.li/ = ADVERB: voornamelijk, hoofdzakelijk, in het bijzonder, inzonderheid;
USER: voornamelijk, hoofdzakelijk, vooral, name, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
major
/ˈmeɪ.dʒər/ = ADJECTIVE: groot, grootste, majeur, zeer groot, groter, meerderjarig, hoger, ouder, hoofd-;
NOUN: majoor, hoofdvak, meerderjarige, hoofdpremisse, senior;
VERB: als hoofdvak kiezen;
USER: groot, grootste, grote, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
majority
/məˈdʒɒr.ə.ti/ = NOUN: meerderheid, meerderjarigheid, majoorschap, majoorsrang;
USER: meerderheid, meeste, merendeel, meerderheid van stemmen, grootste deel
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
managers
/ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator;
USER: managers, beheerders, leidinggevenden, manager
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
meeting
/ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening;
USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting
GT
GD
C
H
L
M
O
mobility
/məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid;
USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
mode
/məʊd/ = NOUN: mode, wijze, manier, vorm, wijs, trant, toonaard, toonsoort;
USER: mode, wijze, modus, stand
GT
GD
C
H
L
M
O
modes
/məʊd/ = NOUN: mode, wijze, manier, vorm, wijs, trant, toonaard, toonsoort;
USER: modi, modes, standen, functies, wijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
moreover
/môrˈōvər/ = ADVERB: bovendien, overigens, trouwens, verder, daarenboven;
USER: bovendien, overigens, voorts, bovendien is, trouwens
GT
GD
C
H
L
M
O
movement
/ˈmuːv.mənt/ = NOUN: beweging, voortgang, omzet, stoelgang, opwelling, deel van een muziekstuk, afmars;
USER: beweging, verkeer, verplaatsing, bewegingen, bewegen
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
multi
/mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig;
USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
multilingual
/ˌmʌl.tiˈlɪŋ.ɡwəl/ = ADJECTIVE: meertalig, veeltalig;
USER: meertalig, meertalige, andere meertalig, meerdere talen, talen
GT
GD
C
H
L
M
O
multimodal
/ˈməltiˌmōd,ˈməltī-/ = USER: multimodale, multimodaal, van multimodale, de multimodale, het multimodaal,
GT
GD
C
H
L
M
O
nearest
/nɪər/ = ADJECTIVE: naast, eerstkomend;
USER: dichtstbijzijnde, dichtste, dichtsbijzijnde, dichtst, dichtstbijgelegen
GT
GD
C
H
L
M
O
nearly
/ˈnɪə.li/ = ADVERB: bijna, haast, bijkans, schier, nauwkeurig, innig, van nabij, naverwant, ten nauwste;
USER: bijna, vrijwel, nagenoeg, bijna de, ongeveer
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
network
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerk, net, network, het netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
objectives
/əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel;
USER: doelstellingen, doelen, doelstellingen van, de doelstellingen, doelstellingen te
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
operators
/ˈɒp.ər.eɪ.tər/ = NOUN: operator, operateur, telefonist, bewerker, telegrafist, werker, werkgever, eigenaar van bedrijf;
USER: operatoren, exploitanten, operators, marktdeelnemers, de exploitanten
GT
GD
C
H
L
M
O
opinions
/əˈpɪn.jən/ = NOUN: mening, advies, opinie, standpunt, overtuiging, visie, inzicht, zienswijze, dunk, gedachte, idee, denkwijze, gevoelen;
USER: adviezen, meningen, reacties, mening, meningen van
GT
GD
C
H
L
M
O
opportunities
/ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren;
USER: mogelijkheden, kansen, opportuniteiten, de mogelijkheden
GT
GD
C
H
L
M
O
options
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
outcome
/ˈaʊt.kʌm/ = NOUN: resultaat, uitslag, gevolg, uitvloeisel;
USER: resultaat, uitslag, uitkomst, resultaten, uitkomsten
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
overwhelm
/ˌəʊ.vəˈwelm/ = VERB: overweldigen, overstelpen, verpletteren, overstromen, bedelven;
USER: overweldigen, overstelpen, te overweldigen, overdonderen, overspoelen
GT
GD
C
H
L
M
O
paradigm
/ˈpær.ə.daɪm/ = NOUN: paradigma;
USER: paradigma, paradigma van
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
passengers
/ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger;
USER: passagiers, de passagiers, inzittenden, reizigers, personen
GT
GD
C
H
L
M
O
past
/pɑːst/ = NOUN: verleden, verleden tijd, het gebeuren;
ADJECTIVE: verleden, voorbij, geleden, voorbijgegaan;
ADVERB: voorbij;
PREPOSITION: voorbij, langs, over, na, buiten;
USER: verleden, voorbij, langs, afgelopen, laatste
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
planners
/ˈplæn.ər/ = NOUN: ontwerper;
USER: planners, planologen, ontwerpers, rickshaw agenda
GT
GD
C
H
L
M
O
planning
/ˈplæn.ɪŋ/ = NOUN: planning, het ontwerpen, opzet, regeling;
USER: planning, plan, van plan, plannen, het plannen
GT
GD
C
H
L
M
O
plans
/plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets;
VERB: ontwerpen, plannen maken;
USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van
GT
GD
C
H
L
M
O
platform
/ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij;
VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium;
USER: platform, platform te, platform voor, perron
GT
GD
C
H
L
M
O
play
/pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien;
NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel;
USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
point
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punt, letter, point, bijzondere, moment
GT
GD
C
H
L
M
O
population
/ˌpɒp.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: bevolking;
USER: bevolking, populatie, inwoners, de bevolking, bevolking van
GT
GD
C
H
L
M
O
practical
/ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig;
USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig
GT
GD
C
H
L
M
O
pre
/priː-/ = PREFIX: pre-, vooraf-, voor-;
USER: pre, vooraf, vóór, voorgevulde, een pre
GT
GD
C
H
L
M
O
preferred
/prɪˈfɜːd/ = ADJECTIVE: preferent;
USER: geprefereerde, preferente, voorkeur, aangewezen, voorkeurs
GT
GD
C
H
L
M
O
private
/ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk;
NOUN: gemeen soldaat;
USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive
GT
GD
C
H
L
M
O
product
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: product, produkt, artikel, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
professionals
/prəˈfeʃ.ən.əl/ = USER: professionals, professionele, beroepsbeoefenaren, vakmensen, beroeps
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
providers
/prəˈvaɪ.dər/ = NOUN: leverancier, kostwinner, verzorger;
USER: aanbieders, providers, verleners, verstrekkers, leveranciers
GT
GD
C
H
L
M
O
provides
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
public
/ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg;
ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-;
USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
punctually
/ˈpʌŋktjuəli/ = ADVERB: precies op tijd;
USER: precies op tijd, stipt, stipt op, nauwgezet, punctueel,
GT
GD
C
H
L
M
O
quality
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
question
/ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
rail
/reɪl/ = NOUN: rail, spoorstaaf, reling, leuning, hek, lat, dwarsbalk, plank, omheining;
VERB: sporen, schelden, schimpen;
USER: rail, spoor, per spoor, het spoor, spoorwegsysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
reach
/riːtʃ/ = VERB: bereiken, reiken, behalen, nemen, pakken, uitstrekken, zich uitstrekken, uitsteken, inhalen;
NOUN: bereik, omvang, rak;
USER: bereiken, te bereiken, bereikt, komen, te komen
GT
GD
C
H
L
M
O
read
/riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen;
USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
recorded
/riˈkôrd/ = VERB: opnemen, optekenen, vermelden, registeren, aantekenen, opschrijven, verhalen, boekstaven, te boek stellen, op grammofoonplaat opnemen, aanwijzen, uitbrengen;
USER: opgenomen, geregistreerd, vastgelegd, opgetekend, geregistreerde
GT
GD
C
H
L
M
O
rely
/rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen;
USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
requirements
/rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte;
USER: eisen, vereisten, voorschriften, behoeften, voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
research
/ˈrēˌsərCH,riˈsərCH/ = NOUN: onderzoek, speurwerk, navorsing, onderzoekingswerk, speurtocht, nasporing;
VERB: onderzoeken;
ADJECTIVE: onderzoekings-,, onderzoeksactiviteiten, onderzoeks
GT
GD
C
H
L
M
O
rhetorical
/rɪˈtɒr.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: retorisch;
USER: retorisch, retorische, retoriek, rhetorische, rhetorical
GT
GD
C
H
L
M
O
road
/rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede;
ADJECTIVE: weg, wegen-;
USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart
GT
GD
C
H
L
M
O
roles
/rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol;
USER: rollen, rol, functies, taken, Rollen Chat
GT
GD
C
H
L
M
O
routes
/ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé;
USER: routes, vluchtroutes, de vluchtroutes, trajecten, wegen
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
safely
/ˈseɪf.li/ = ADVERB: veilig, betrouwbaar;
USER: veilig, veilige, veilig te, veilige manier, gerust
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
satisfying
/ˈsatisˌfī/ = ADJECTIVE: voldoening gevend, voedzaam, genoegdoening gevend;
USER: bevredigend, voldoen, voldoen aan, voldoet, die voldoen
GT
GD
C
H
L
M
O
savvy
/ˈsæv.i/ = NOUN: gezond verstand;
VERB: snappen, begrijpen;
USER: savvy, slimme, onderlegde, snuggere
GT
GD
C
H
L
M
O
scale
/skeɪl/ = NOUN: schaal, weegschaal, toonladder, schub, aanslag, ketelsteen, maatstaf, toonschaal, reeks, tandsteen;
VERB: schubben, meten;
USER: schaal, weegschaal, omvang, grootschalige, Kleinschalig
GT
GD
C
H
L
M
O
screens
/skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming, beschutting, koorhek, schut, traliewerk, maskering, doek van bioscoop, grove zeef, vooruit;
USER: schermen, screens, scherm, beeldschermen
GT
GD
C
H
L
M
O
service
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst;
ADJECTIVE: dienst-;
USER: service, dienst, dienstverlening, diensten
GT
GD
C
H
L
M
O
services
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag;
USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van
GT
GD
C
H
L
M
O
set
/set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast;
NOUN: reeks, stel, toestel;
VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen;
USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
share
/ʃeər/ = NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie;
VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: aandeel, delen, Share, toevoegen share, deel
GT
GD
C
H
L
M
O
shared
/ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
sharing
/ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt
GT
GD
C
H
L
M
O
single
/ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel;
ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht;
VERB: dunnen;
USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele
GT
GD
C
H
L
M
O
smart
/smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn;
ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat;
USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor
GT
GD
C
H
L
M
O
smartphones
/ˈsmɑːt.fəʊn/ = USER: smartphones, smartphone
GT
GD
C
H
L
M
O
social
/ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig;
USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale
GT
GD
C
H
L
M
O
software
/ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur;
USER: software, software te, programmatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
solutions
/səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing;
USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
spark
/spɑːk/ = NOUN: vonk, vonkje, sprank, sprankje, greintje;
VERB: vonken, het hof maken;
USER: vonk, vonken, wekken, spark
GT
GD
C
H
L
M
O
specific
/spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-;
NOUN: specifiek middel;
USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
speech
/spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht;
USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken
GT
GD
C
H
L
M
O
speed
/spiːd/ = NOUN: snelheid, vaart, versnelling, tempo, spoed, haast, pep, versnelling van auto, amfetamine;
VERB: haast maken, zich spoeden;
USER: snelheid, vaart, versnellen, vaart te, bespoedigen
GT
GD
C
H
L
M
O
starting
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: starten, beginnend, start, beginnen, begint
GT
GD
C
H
L
M
O
station
/ˈsteɪ.ʃən/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand;
VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten;
USER: station, zender, het station, post
GT
GD
C
H
L
M
O
staying
/steɪ/ = VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden, stuiten, terughouden;
USER: verblijven, verblijf, verblijft, blijven, een verblijf
GT
GD
C
H
L
M
O
still
/stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch;
ADJECTIVE: stil, kalm;
VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen;
NOUN: distilleertoestel, distilleerderij;
USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
strategy
/ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap;
USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor
GT
GD
C
H
L
M
O
studio
/ˈstjuː.di.əʊ/ = NOUN: studio, atelier, klankzaal;
USER: studio, atelier, de studio
GT
GD
C
H
L
M
O
study
/ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek;
VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden;
USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
surrounding
/səˈraʊnd/ = ADJECTIVE: nabijgelegen, omliggend;
USER: omliggend, nabijgelegen, omliggende, omgeving, omringende
GT
GD
C
H
L
M
O
sustainable
/səˈstānəbəl/ = USER: duurzame, duurzaam, een duurzame, van duurzame, voor duurzame
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
tech
/tek/ = USER: tech, technologie, technische
GT
GD
C
H
L
M
O
technologies
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
text
/tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp;
USER: tekst, text, teksten, de tekst
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
ticketing
/ˈtikit/ = USER: ticketing, kaartverkoop, ticketverkoop, een ticketservice, tickets,
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
times
/taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijden, keer, maal, keren, malen
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
towns
/taʊn/ = NOUN: stad, plaats, gemeente, stadje;
USER: steden, gemeenten, dorpen, stadjes, deelgemeenten
GT
GD
C
H
L
M
O
track
/træk/ = VERB: volgen, nasporen, slepen, plattreden;
NOUN: spoor, baan, voetspoor, afdruk;
USER: volgen, spoor, bijhouden, sporen, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
train
/treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg;
VERB: trainen, opleiden, oefenen;
USER: trein, de trein, train, treinstation
GT
GD
C
H
L
M
O
trains
/treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg;
VERB: trainen, opleiden, oefenen;
USER: treinen, trein, treinstellen, de treinen
GT
GD
C
H
L
M
O
tram
/træm/ = NOUN: tram, tramwagen, spoorrail, inslag;
ADJECTIVE: tram-;
VERB: trammen, per tram reizen, per tram vervoeren;
USER: tram, de tram, tramhalte, tramlijn
GT
GD
C
H
L
M
O
trams
/tram/ = NOUN: tram, tramwagen, spoorrail, inslag;
VERB: trammen, per tram reizen, per tram vervoeren;
USER: trams, tram, de trams, de tram, tramlijnen,
GT
GD
C
H
L
M
O
transport
/ˈtræn.spɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren;
NOUN: vervoer, transport, vervoering, gedeporteerde;
ADJECTIVE: vervoer-, transport-;
USER: vervoeren, transporteren, transport, vervoer, te vervoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
transportation
/ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie;
USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van
GT
GD
C
H
L
M
O
travel
/ˈtræv.əl/ = NOUN: reizen, reis, slag, beweging, reisbeschrijving;
VERB: reizen, afreizen, vervoeren, zich verplaatsen, zich voortplanten, zich bewegen;
USER: reizen, reis, reist, te reizen, afreizen
GT
GD
C
H
L
M
O
traveler
/ˈtræv.əl.ər/ = NOUN: reiziger, loopkat, loopkraan;
USER: reiziger, reizigersfoto, reizigersbeoordelingen, reizigers, beoordelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
travelers
/ˈtræv.əl.ər/ = ADJECTIVE: gereisd;
USER: reizigers, vakantiegangers, reizigers op
GT
GD
C
H
L
M
O
underground
/ˈəndərˌground/ = ADJECTIVE: ondergronds, onderaards;
NOUN: metro, ondergrond, ondergrondse spoorweg;
ADVERB: onder de grond, in het geheim;
USER: ondergronds, metro, ondergrondse, underground, grond
GT
GD
C
H
L
M
O
understand
/ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen;
USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht
GT
GD
C
H
L
M
O
unforeseen
/ˌʌn.fəˈsiːn/ = ADJECTIVE: onvoorzien;
USER: onvoorzien, onvoorziene, onverwachte, voorziene
GT
GD
C
H
L
M
O
union
/ˈjuː.ni.ən/ = NOUN: unie, vereniging, verbond, bond, eendracht, aaneenvoeging;
USER: unie, vereniging, Union, vakbond
GT
GD
C
H
L
M
O
unreliable
/ˌənriˈlīəbəl/ = ADJECTIVE: onbetrouwbaar;
USER: onbetrouwbaar, onbetrouwbare, betrouwbaar, onbetrouwbaar zijn, onbetrouwbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
updating
/ʌpˈdeɪt/ = VERB: moderniseren;
USER: bijwerken, actualisering, updaten, bijwerking, actualiseren
GT
GD
C
H
L
M
O
urban
/ˈɜː.bən/ = ADJECTIVE: stedelijk, stads-;
USER: stedelijk, stedelijke, stad, de stedelijke, stad stedelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
useful
/ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven;
USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare
GT
GD
C
H
L
M
O
user
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
users
/ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker;
USER: gebruikers, gebruiker, gebruikers Gebruiker, de gebruikers, gebruikers van
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
variety
/vəˈraɪə.ti/ = NOUN: verscheidenheid, variëteit, aantal, soort, afwisseling, verandering;
USER: variëteit, verscheidenheid, afwisseling, scala, diverse
GT
GD
C
H
L
M
O
vast
/vɑːst/ = ADJECTIVE: groot, ruim, royaal, breedvoerig, uitgesterkt;
NOUN: onmetelijkheid, uitgestrekte vlakte, wijde uitgestrektheid;
USER: groot, ruim, grote, enorme, overgrote
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
visitors
/ˈvizitər/ = NOUN: bezoeker, inspecteur;
USER: bezoekers, bezoekers van, de bezoekers, bezoeker
GT
GD
C
H
L
M
O
voice
/vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm;
VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan;
USER: stem, spraak, voice, gesproken
GT
GD
C
H
L
M
O
voices
/vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm;
VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan;
USER: stemmen, voices, stem
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
ways
/-weɪz/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manieren, wegen, manier, manieren om, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
website
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: website, website van, website van het, site, de website
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
whatever
/wɒtˈev.ər/ = PRONOUN: wat, wat dan ook, wat ook, al wat, welke ook;
CONJUNCTION: wat ook;
ADJECTIVE: elk, welke ook;
USER: wat, wat dan ook, wat ook, ongeacht, welke
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
win
/wɪn/ = VERB: winnen, verdienen, behalen, verwerven, zegevieren, verkrijgen, bereiken, afdwingen, overreden;
NOUN: overwinning, succes;
USER: winnen, win, te winnen, wint, winnen van
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
works
/wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre;
USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
worlds
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
USER: werelden, worlds, wereld, s werelds, servers
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
years
/jɪər/ = NOUN: jaar;
USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
381 words